Stille getuige

Om het verhaal goed te vertellen, moet ik beginnen bij het moment dat Rosa mijn kamer binnenkwam. Het was 29 oktober  1992, vier dagen na mijn 16de verjaardag, en ik was in gedachten verzonken. Ik weet niet meer waar ik aan dacht. Er ging toen veel in mijn hoofd om, van onbegrijpelijke wiskundeopgaven tot de even mysterieuze Valerie, op wie ik al twee jaar verliefd was. En vooral ook de brommer die ik voor mijn verjaardag had gevraagd, maar niet had gekregen. Het kan van alles geweest zijn. Maar dat Rosa er niet in voorkwam, weet ik zeker.

‘Weet je wel wat voor dag het is?’, vroeg ze me. ‘Of ben je tegenwoordig écht alleen maar met jezelf bezig?’ Mijn zus had zich altijd al beter gevoeld, ook al was ze twee jaar jonger. Ze vond dat ze evolutionair van een hogere soort was, of zoiets, en ze zou nooit een kans laten liggen om me dat te laten weten. Ik wist niet wat voor dag het was. Ja, donderdag, maar wat daar belangrijk aan was? Dus ik haalde mijn schouders op en keek Rosa aan met de lege blik die ze verwachtte.

Ze barstte bijna uit haar voegen van woede en siste een verwensing mijn kamer in, die vlakbij mijn linkeroor uit elkaar spatte. Ik durf hem hier niet eens te herhalen, uit angst dat mijn verhaal niet gebruikt kan worden. En hoe moet ik het anders vertellen?

Na haar verbale bermbom sloeg ze de deur van mijn kamer dicht en rende de trap af. Ik hoorde haar huilen en schreeuwen. Ze riep iets naar mijn moeder, maar ik kon niet precies verstaan wat. Iets met broer en worm en pa. Daarna ging ik nog even door met denken en daarna viel ik in slaap. Dat is alles wat ik me van het voorval kan herinneren en dat heb ik de politie later ook zeker 27 keer verteld. Ik weet zeker dat ik me niet vergis, ook al zegt mijn moeder van wel.

Ze vonden haar 10 dagen later pas, in het kanaal, vlakbij het park. Mijn moeder was toen al een wrak en mijn vader zat nog meer dan anders zijn afkeer van het leven weg te drinken, thuis of ergens anders. Dat maakte ook niets uit, hij was hoe dan ook niet aanwezig. Ik wist niet wat ik moest doen in die tijd. Toen ze Rosa nog niet hadden gevonden, ging ik gewoon naar school. Misschien was ze naar Amsterdam gegaan of zo, en had ze een rijke patser ontmoet. Wist ik veel. Daar zou ik mijn tentamens niet voor laten schieten. Maar toen ze was gevonden, vond ik die tentamens niet zo belangrijk meer. Ik bleef thuis, sliep vaak de hele dag, probeerde soms iets te eten. Op de vijfde dag nadat ze haar hadden gevonden, vroeg de politie me op het bureau langs te komen. Ik ging. Als ik er nu aan terugdenk, als een soort robot, zonder emoties, zonder verwachtingen. Ik deed mijn schoenen en mijn jas aan, liep naar het politiebureau, meldde me bij de balie en wachtte. Ondertussen dacht ik nergens aan, totaal blanco.

De agent die me kwam halen, leek een beetje op bromsnor. Ik kreeg opeens een lachkick bij die gedachte. Dat klinkt gek, dat je kunt lachen terwijl ze je zus een paar dagen daarvoor gewurgd in een kanaal hebben gevonden, maar het was zo. Alles was absurd. En in die twee seconden dat ik blanco opkeek en bromsnor naar mij toe zag komen, schoot er een rare hoge toon uit mijn keel, een soort van gekke lach, heel maf. Bromsnor keek me streng aan en zei: ‘Ik zie niet in wat er hier zo komisch is, jongeman. Loop je mee?’

Ik had me om moeten draaien en naar huis moeten gaan. Dat denk ik nu. Maar dat was niet wat er gebeurde. Ik liep betrapt achter Ome Bromsnor aan, alsof hij degene was die gelijk had, en niet ik.

We liepen een lange gang door. Ik hoorde gedempte stemmen achter gesloten deuren, een schreeuw. Mijn blanco gevoel maakte langzamerhand plaats voor angst. Misschien was dat goed, dat kon ik toen niet beoordelen. Door de angst kwam ik een beetje los uit mijn apathie en begon me weer bewust te worden van de realiteit. De eerste realiteit die ik tegenkwam, was mijn moeder. Zij zat hevig trillend achter een tafel, met een propje extra absorberende tissues in haar ene en een pen in haar andere hand. Ze ondertekende iets en keek daarna naar mij. Ik weet niet of ze me ook echt waarnam. Ze zei niets en dus zei ik ook maar niets. Wat had ik op dat moment moeten zeggen?

Een agent nam het ondertekende vel papier van de tafel en bracht het naar een andere kamer. Ik had nog steeds geen idee wat er gebeurde. Mijn moeder haar schouders begonnen hevig te schudden en haar hoofd viel met een schok naar beneden, alsof haar nek opeens was geknapt. ‘Twee’, hoorde ik haar zeggen. ‘Twee, alle twee.’
‘Mam’, zei ik tegen haar smalle schouders. ‘Mam, wat bedoel je ‘twee’? Wat is er gebeurd?’

Bromsnor duwde me op een stoel. ‘Het wordt tijd dat je ons vertelt wat er echt gebeurd is en waarom je je zus zo hebt toegetakeld. Heb je het alleen gedaan, heb je haar ook gewurgd, had je hulp? Vertel op, je moeder heeft ons alles verteld over je agressieve buien, je kunt er niet meer onderuit.’

Ik begreep er helemaal niets van. Zus. Wurgen. Agressief. Alleen. Onderuit. De woorden vormden een vreemd ritme in mijn hoofd. ‘Ik heb helemaal niets met Rosa gedaan. Ik was op mijn kamer toen ze wegging. Ze was boos op me, omdat ik even was vergeten dat het haar verjaardag was en ik haar de hele dag nog niet had gefeliciteerd. Niemand trouwens, iedereen vergeet dat soort dingen altijd bij ons thuis. Pa heeft het te druk met drinken en ma met hem als hij dronken thuiskomt. Maar Rosa is ... , Rosa was altijd zo opstandig meteen. Alles is altijd gelijk een probleem. Het kan nooit eens normaal bij haar. Jezus!’

Dit schrijf ik zo op, omdat het belangrijk is dat jullie weten hoe het gesprek liep. Anders denken jullie misschien dat ik heel rustig bleef.  En ‘koel en berekenend’, zoals ze me in het rapport noemen. De waarheid is natuurlijk dat ik bloednerveus was en hartstikke boos op mijn moeder. Zij deed niets tegen alle beschuldigingen van de politie. Ze zat daar maar, te snikken ‘jongen, jongen’.

‘Je moeder heeft net een verklaring ondertekend. Jullie hadden weer eens slaande ruzie. Jij bent twee uur na Rosa het huis uit gegaan en kwam midden in de nacht drijfnat en onder de modder thuis. Ze heeft je nog geroepen, maar je reageerde niet. Daarna heeft ze je maar met rust gelaten, uit angst dat je weer agressief zou worden. Waar ben jij geweest die nacht?’

Ik kon ze natuurlijk niets vertellen. Ik was op mijn kamer in slaap gevallen, ik was helemaal niet weggeweest.  Nat, modder. Ja, die kleren van pa, ja. Die waren drijfnat, omdat hij in de stromende regen een band had moeten verwisselen en daardoor pas midden in de nacht was thuisgekomen. Tenminste, dat vertelde hij me de volgende dag en ook dat ik dat goed moest onthouden, terwijl het helemaal niet geregend had die nacht. Waarom heeft mijn moeder dan aan de politie verteld dat die kleren van mij waren? Ze weet dat ze van pa zijn en ze zou mij moeten verdedigen. Ik heb haar altijd tegen pa verdedigd als hij uit de kroeg kwam en agressief werd naar iedereen die in de weg stond; en Rosa ook, toen hij haar begon te treiteren en te betasten. Dus zei ik tegen haar: ‘Ma, die kleren zijn van pa, dat weet u toch zelf ook wel. Waarom vertelt u dan dat ze van mij zijn?’

Ik was niet bedacht op de kracht van mijn moeders klap. Waar ze mee sloeg, weet ik nog steeds niet, maar ik kwam pas twee dagen later bij in het ziekenhuis, met een hersenschudding en een verbrijzeld strottenhoofd. De dokters zeggen dat ik waarschijnlijk nooit meer kan praten, tenzij ze een donorstrottenhoofd voor me vinden.

 

Yolanda Wigleven

2010